Het eerste type dat in een auto werd gebruikt was een supercharger. Een supercharger is een mechanisch laadsysteem dat wordt aangedreven door de krukas van de motor. Om de cilinders te vullen comprimeert hij de lucht die nodig is om de brandstof te verbranden. Zo kunnen vermogen en koppel worden verhoogd zonder de cilinderinhoud te vergroten.
De compressor kwam eerst omdat die ook het gemakkelijkst te gebruiken is. Dat komt omdat de energie die hem aandrijft rechtstreeks van de motor komt. Het wordt daarom ofwel aan het uiteinde van de krukas geplaatst of aangedreven door een ketting of riem.
In tegenstelling tot turbocompressoren, die door de uitlaatgassen worden aangedreven, werken mechanische compressoren vanaf het laagste motortoerental. Er is dus geen reactietijd. Het rendement is echter lager omdat de compressor voor zijn werking een deel van het vermogen van de motor nodig heeft.
De meeste in voertuigen gebruikte compressoren zijn volumetrisch. Zij worden gewoonlijk aangedreven door een riem die rechtstreeks of via een koppeling (voor intermitterende werking, zoals bij de Volkswagen TSI-motor) met de krukas is verbonden.
Aanvankelijk werd de 'Roots lobes' compressor gebruikt. Deze is gebaseerd op de rotatie van twee rotoren, ook wel 'lobes' genoemd, die enkele millimeters uit elkaar staan om de lucht samen te persen voordat deze de verbrandingskamer bereikt. De twee rotors draaien in tegengestelde richting met dezelfde snelheid.
Later werden schroefcompressoren ontwikkeld. Deze laatste hebben ook twee rotoren, maar die zijn asymmetrisch en hebben de vorm van schroeven. Hun rotatie wordt geregeld door externe tandwielen om ze synchroon te laten lopen.